Deze zul je van buiten moeten leren.

 

bv. go - went - gone (gaan - ging - gegaan)

 

Het 1e rijtje is het hele werkwoord

 

Het 2e rijtje is de verleden tijd

 

Het 3e rijtje is het voltooid deelwoord

 

irregular verbs

list of irregular verbs

be, was/were, been = zijn, worden

 

beat, beat, beaten = verslaan

 

become, became, become = worden

 

bet, bet, bet = wedden

 

bite, bit, bitten = bijten

 

blow, blew, blown = blazen

 

break, broke, broken = breken

 

broadcast,broadcast,broadcast=uitzenden

 

buy, bought, bought = kopen

 

catch, caught, caught = vangen

 

do, did, done = doen

 

draw, drew, drawn = trekken; tekenen

 

drink, drank, drunk = drinken

 

drive, drove, driven = rijden

 

eat, ate, eaten = eten

 

fall, fell, fallen = vallen

 

feed,fed,fed = voeren

 

fight, fought, fought = vechten

 

fly, flew, flown = vliegen

 

give, gave, given = geven

 

go, went, gone = gaan

 

grow, grew, grown = groeien

 

hang, hung, hung = hangen

 

hide, hid, hidden = verbergen

 

keep, kept, kept = houden

 

know, knew, known = weten

 

learn, learnt, learnt = leren

 

leave, left, left = verlaten

 

let, let, let = laten

 

lie, lay, lain = liggen

 

lose, lost, lost = verliezen

 

make, made, made = maken

 

mean, meant, meant = bedoelen; betekenen

 

meet, met, met = ontmoeten

 

put, put, put = zetten; leggen

 

quit, quit, quit = ophouden

 

read, read, read = lezen

 

ride, rode, ridden = rijden (fiets of paard)

 

run, ran, run = rennen

 

say, said, said = zeggen

 

see, saw, seen = zien

 

sell, sold, sold = verkopen

 

send, sent, sent = verzenden

 

set, set, set = zetten , plaatsen, instellen

 

shake, shook, shaken = schudden

 

show, showed, shown = tonen

 

sing, sang, sung = zingen

 

sit, sat, sat = zitten

 

sleep, slept, slept = slapen

 

smell, smelt, smelt = ruiken

 

speak, spoke, spoken = spreken

 

spell, spelt, spelt = spellen

 

spend, spent, spent = doorbrengen

 

split, split, split = splijten

 

steal, stole, stolen = stelen

 

stick, stuck, stuck = placken

 

swear, swore, sworn = zweren

 

sweep, swept, swept = vegen

 

swim, swam, swum = zwemmen

 

take, took, taken = nemen

 

teach, taught, taught = onderwijzen

 

tell, told, told = zeggen; vertellen

 

think, thought. thought = denken

 

throw, threw, thrown = gooien

 

understand, understood, understood = bergrijpen

 

wear, wore, worn = dragen (kleding)

 

write, wrote, written = schrijven

 

 

exercises